Gewoonlijk maak ik groot, ruimtelijk werk, ongeveer zo groot dat ik er nog net op een keukentrapje bij kan. Het is het werk van een benarde idealist, als ik het zo mag zeggen, van iemand die de dingen graag anders ziet dan ze in werkelijkheid zijn. Daarom hebben de objecten en installaties absurde trekken; ze laten niet een geidealiseerde realiteit zien, maar benaderen via de omweg van de verbeelding een bepaald thema. De gebruikte materialen zijn daarbij bepalend voor de betekenis van een object.
Ik hou er van lastige onderwerpen luchtig te benaderen. Ons (falende) geheugen, de onmogelijkheid om, al is het maar in gedachten, het verleden precies terug te halen, verbeeldde ik middels een grote, hangende trap van zwarte tule, die zacht heen en weer beweegt in het voorbijgaan. Voor ander werk over het geheugen gebruikte ik scharen. Op het moment werk ik met steenkolen, die, op een speciale manier verlijmd, het uiterlijk domineren van een imaginair landschap van abstracte vormen. Aan dit jongste werk ligt ergernis over het, mij veel te platte, Hollandse landschap ten grondslag. Verlijmde steenkolen zullen ook de hoofdmoot uitmaken van een installatie die nu alleen nog op papier en in ruwe vorm bestaat: een soort kolenkot van Mnemosyne, godin van het geheugen.
Vaak is in het werk de huid van een object belangrijk. Bijzonderde huiden probeer ik eerst uit op zelf gemaakte vissen van papier mache, waar ik gaandeweg een collectie van heb opgebouwd, als een soort staalkaarten van materialen. Hun huiden van pleisters, kunstnagels, zand en steenkolen zijn meestal terug te vinden in de grote objecten, waarvoor ze uiteindelijk zijn bestemd.